[Journaal]



illustratie

De Vlissingsche potemkinzaak beslist.

De Hooge Raad heeft door de vernietiging van het vonnis van de rechtbank te Middelburg, dat door het Haagsche gerechtshof bevestigd was, de vereeniging Art. 188 Gemeentewet te Vlissingen in het gelijk gesteld, de bestuursleden van alle rechtsvervolging ontslagen. Dit beteekent een zeer stellige nederlaag voor de verbodsneigingen van sommige burgemeesters; er is een uitspraak van den Hoogen Raad, ‘es gibt noch Richter....im Haag’!

Wij hebben de betreffende zaak nog niet onder oogen gezien, aangezien zij ons slechts incidenteel raakte. Dat de Filmliga zich qua talis met de behandeling, die men door verbodsbepalingen de film ‘Potemkin’ aandeed, niet kan vereenigen, ligt voor de hand. Eenerzijds gelooven wij er niet aan, dat een film van een hoog artistiek gehalte de publieke opinie meer kan misleiden, dan dagelijks door ònverboden Schundfilms geschiedt, gelooven wij dus niet aan het effect zelfs van het meest gemotiveerde verbod; anderzijds achten wij het verbod volkomen ongemotiveerd, waar het door ter zake slechts ten deele bevoegden is uitgevaardigd. Wij meenen, dat het beter ware de publieke opinie in te leiden tot de wijze waarop men de qualiteiten van ‘Potemkin’ moet zien, dan die qualiteiten tot het voorwerp van een banale nieuwsgierigheid te maken door den prikkel van het verborgene.

Hoe wij over de ‘Potemkin’ en zijn verbod denken, is dus geen geheim. Anders staat het met de vereeniging Art. 188. Uit de wijze, waarop deze vereeniging is opgericht, blijkt wel, hoe allerprimitiefst het nog met de vertooning van goede films in den lande gesteld is. ‘Art. 188’ was inderdaad niets meer dan een voorwendsel, om een verbodsbepaling te ontduiken, een plotseling massaal belangstelling wekken voor een goede film omdàt zij verboden was. Wij stellen vast: de vereeniging Art. 188 had alleen met het verbod, niet met den strijd voor de goede film iets uitstaande. Zij gebruikte ‘Potemkin’ niet als een schakel in de keten der filmkunst, waardoor haar optreden gedekt zou zijn geweest, maar zij trachtte zuiver en alleen een geval van ‘vrijheidsberooving’ krachteloos te maken; zij verplaatste dus den strijd van het terrein van de film naar dat van de vrijheid en had dus evengoed een verboden tooneelstuk onder haar vleugels kunnen nemen. De beslissing van den Hoogen Raad verheugt

[p. 131]

[13]

 

ons, omdat daardoor aan een juridisch probleem een oplossing gegeven is, die het rechtsgevoel bevredigt. Maar tevens leert de Vlissingsche zaak, dat de goede film bij deze en dergelijke vereenigingen niet gebaat is, omdat zij door hun opzet iets tot juridisch probleem maken, wat het niet behoeft te zijn.

Wij twijfelen er niet aan, of de autoriteiten zouden ‘Potemkin’ wanneer de Liga in één der verbodsplaatsen haar op haar programma had gezet, ongehinderd hebben laten passeeren, omdat de Liga haar niet òm haar verbodenheid, maar ondànks haar verbodenheid zou vertoond hebben. Van een vereeniging, die bewezen heeft zich slechts voor de film als zoodanig te interesseeren, kan men niet verlangen, dat zij een film, die zij voor haar doel van gewicht acht, om een openbaar verbod negeert, (tenzij dit verbod de zedelijkheid mocht betreffen). Zij ontleent aan haar werkwijze het recht langs de verbodsbepaling heen te gaan, terwijl een kennelijk als fictie in het leven geroepen vereeniging van willekeurige personen dit moreele recht niet bezit. Terwijl derhalve de beslissing van den Hoogen Raad een belangrijke bladzijde in de annalen van het vrijheidsprobleem zal uitmaken, blijft zij voor de propagandisten van de film-òm-de-film de verheugende, maar incidenteele finale van een....incident.

Het auteursrecht van den filmkunstenaar

Reeds meermalen hebben wij er op gewezen, dat de filmkunstenaar vrijwel weerloos staat tegenover de willekeur der ‘knippende’ bioscoopdirecties; zijn auteursrecht is voorloopig nog een sprookje. Wij staan op het standpunt (en verwachten daarvoor de medewerking van onze lezers), dat ieder geval van willekeurig snoeien of onverantwoordelijk ‘doorjagen’ zooveel mogelijk aan de publiciteit moet worden prijsgegeven; voor eenigen tijd hebben wij reeds enkele gevallen kunnen signaleeren.

Van groot belang is daarom het bericht, dat de jonge belgische filmkunstenaar Charles de Keukeleere aan de directie van de Coliseumbioscoop te Brussel een proces heeft aangedaan, omdat zij in zijn film ‘Boksmatch’ zonder zijn toestemming coupures had aangebracht. ‘Boksmatch’ is reeds in de Studio des Ursulines vertoond en heeft ongetwijfeld qualiteiten.

Het feit, dat een maker van een film voor den samenhang van zijn werk durft opkomen, is in ieder geval, hoe ook zijn film zij, van zeer groot gewicht. Wij zien den afloop van het geding met belangstelling tegemoet.

Schrijver en film

In ‘L'Ami du Lettré’ van Januari 1928 schrijft Fernand Divoire een essay over de verhouding van schrijver en film, waarin hij o.m. de volgende elementaire, maar daarom niet minder overtuigende feiten stelt:

 

L'écrivain, pris à l'état spontané, éprouve devant le cinéma deux sentiments:

1e Le mépris. II voit dans le cinéma le dernier refuge des pires rebuts de la littérature et du mélodrame;

2e La pensée qu'il y a là de l'argent à prendre. Resultat: Cet écrivain essaye de trouver dans le cinéma des subsides, qu'il cherche à gagner tout en méprisant la besogne qu'il donne.

Excuse de cet écrivain: chacun lui dit: ‘Le public ne veut pas voir autre chose á l'écran que des sottises.’

Deuxième excuse: des intellectuels que l'écrivain considère comme de grands esprits sont allés au cinéma et ont souvent si bien composé avec les goûts attribués au public qu'il est difficile de distinguer leur productions de celles des plus bas fournisseurs de mélos.

Conséquence: l'infériorité générale du film francais. - - - - - - - - - - - - Écrivains, allez au cinéma; allez-y carrément. Je veux dire: ne cherchez pas à adapter une anecdote sentimentale ou romanesque; laissez ce travail aux mains qui vivent de vous; mais créez hardiment. Le mouvement avec toutes ses nuances, la lumière avec tous ses jeux, le monde avec toutes ses fantasmagories sont prêts à vous servir.

Internationale tentoonstelling op filmgebied, Den Haag 1928

Wij ontvangen ter aankondiging het typographisch uitstekend verzorgde prospectus van de Internationale Filmtentoonstelling, die, zooals wij reeds meegedeeld hebben, in April en Mei 1928 in den Haag gehouden zal worden. Wanneer het prospectus een voorproefje is van de realiteit kan men van deze tentoonstelling de beste verwachtingen koesteren.

Aan de z.g. ‘dramatische’ afdeeling is een groote plaats ingeruimd; zij staat onder leiding van de heeren Luc. Willink en dr. H. Henkel. Hoewel de naam verwarrend is (men zal immers juist hier die elementen van de film aantreffen, die met zijn ‘dramatische’ kracht niets uitstaande hebben, maar zijn beeldende functie aangaan. Waarom deze afdeeling tegenover de anderen niet kort en goed Afd. Filmkunst genoemd?), zal het aangekondigde materiaal belangrijke verhelderlngen kunnen geven. De heeren van Staveren en Ochse,

[p. 132]

[14]

 

twee bekende figuren op dit gebied, leiden de z.g. ‘kultuur’ afdeeling; ook deze benaming, die meer en meer inburgert, mag men wel eens herzien, daar zij van het woord ‘kultuur’ een allerzonderlingst gebruik maakt b.v. tegenover de filmkunst. Dit zal echter het gehalte van de afdeeling niet schaden! Tot de meest interessante bezienswaardigheden zal zonder twijfel ook de historische afdeeling behooren (leiding B. Wilton en pater Hyacinth Hermans), terwijl men in de technische afdeeling de grondslagen van deze gansche twintigste-eeuwsche schepping film zal kunnen bewonderen (leiding: B.D. Ochse en ir. B.W. Pot). Tenslotte kan men zich wat gaan verfrisschen in de Vermaaks-afdeeling, die zeker in de meest vertrouwde handen is bij de heeren H. Ehrlich en H.J. Gerschtanowitz.

Lodewijk van Deyssel over Cavalcanti

Lodewijk van Deyssel schrijft in het Decembernummer van ‘Boek en Kunst’ naar aanleiding van de Cavalcanti-matinée der Filmliga en in het bizonder over de film ‘En Rade’:

 

Bij het samenstellen van een werk der schilderof der teekenkunst is het zien door den kunstenaar de hoofdzaak.

De twee verrichtingen zijn: zien en noteeren wat men ziet. De photographische portretten van Kloos door Witsen zijn kunstwerken om dat gephotographiëerd werd telkens iets, dat Witsen gezien had (en de eerste de beste andere niet zou gezien hebben).

Het oogenblik in Cavalcanti's film, waar de haar zoon zoekende moeder tusschen de muren kalkvoorraden (of iets dien overeenkomstigs) gaat en een ander, den slapenden idioot, vindt, is de hoogste verheffing van het werk.

Daar bereikt de kunstenaar door het voorstellen der gewone werkelijkheid soortgelijke effecten als waartoe b.v. Maeterlinck het phantastischromantische van de Sept Princesses behoefde. Op dat oogenblik wordt de werkelijkheid in haar gewone voorkomen symbool. Dat beteekent, dat de gewone werkelijkheid het wezen aanneemt van een visionnair motief. Dat wij overweldigend voorgesteld zien het wanhoop nabijkomende verlatenheidsgevoel eener moeder, heeft verschillende oorzaken, waartoe behoort, dat wij weten, dat die vrouw, die anders gewoon door een soort steengroeve zoude schijnen voort te loopen, in de felste gemoedsonrust haar zoon, haar lieveling, zoekt; en waartoe behoort, dat de kunstenaar de keuze heeft gedaan, uit de voorkomens aller deelen van de werkelijkheid van die, wier vormen het meest met het verlatenheidsgevoel overeenstemden.

Een der middelen dezer kunst is het langdurig sterk verlicht doen zien van een kop, welks eigenaardig wezen zelf is een der voornaamste motieven van het drama, en waarop onze aandacht dus zeer gericht moet zijn.

In het dagelijksch leven, in den omgang, kunnen wij, gewone menschen, nooit zoo lang een menschengelaat beschouwen. Wij kunnen wel telkens naar iemand kijken, maar niet hem lang aan een stuk onbewegelijk beschouwen. Vooreerst wijl het ongebruikelijk is en voor beide partijen hinderlijk zoude zijn; maar ook wijl onze aandacht dan aanstonds verzwakt. Zelfs een kunstschilder beschouwt niet een kwartier lang volkomen onbewegelijk zijn model. In het leven heeft het langdurig op iets staren niet het gevolg, dat men het steeds beter ziet; maar een onmiddellijk intredende verslapping van het zien èn van het kijken. Het staren heeft in het leven bij den staarder slechts slaperigheid, of ‘droomerigheid’ tot gevolg.

Een bijzonderen, door zijn bijzonderheid tot de hoofdmotieven van het drama, dat ons bezighoudt, behoorenden kop in de filmvoorstelling, kunnen wij langduriger zien, omdat het geheel van den toestand, waarin wij toeschouwers, innerlijk en uiterlijk daar dan zijn, het zienvermogen naar eenzelfde iets sterker maakt en daardoor zijn werking van langer duur.

Paul Valéry over de film

In het Alg. Handelsblad lezen wij de volgende belangwekkende opmerkingen van Paul Valéry over de film (aangehaald uit de Nouvelle Revue Francaise), waarop wij uitvoeriger terugkomen:

 

Op het gespannen doek, op dien altijd zuiveren grond waar het leven en zelfs het bloed geen sporen achterlaten, worden de meest gecompliceerde gebeurtenissen weergegeven, zoo vaak men maar wenscht. De handeling wordt versneld of vertraagd. De volgorde der voorvallen kan worden omgekeerd. De dooden herleven en lachen....Wat zijn voortaan die handelingen en ontroeringen waard, waarvan ik de wisselingen in haar eentonige verscheiden heid aanschouw? Ik heb geen lust meer om te leven want leven is slechts gelijken op wat reeds bestaat. Ik ken de toekomst van buiten.

Een oordeel over de Liga en haar aandeel in het jaar 1927

De filmcriticus van het weekblad ‘De Nieuwe Eeuw’, Close Up, iemand, die geen blad voor den mond pleegt te nemen, schrijft in het nummer van 5 Jan. j.l. onder het opschrift ‘Wat wij zagen in 1927’ o.m. het volgende:

[p. 133]

[15]

 



illustratie
MAN RAY: FOTOMECHANISCHE CONSTRUCTIE

‘Het publiek of althans een gedeelte keert zich af van den humbug der commercieele films. Het grootste deel blijft er natuurlijk aan hangen. Dat zal wel nooit anders worden. Dat is inhaerent aan het beruchte “kunst aan het Volk” zooals het heet. Dàt publiek is met geen verstandige praat te bewerken; dat luistert alleen naar de groote trom; dat behoeft ons hier niet te interesseeren. Des te meer het publiek dat neiging gevoelt zich van die massa af te scheiden en, zij het gedeeltelijk onbewust, beu is van het misselijke gedoe op het witte doek. Het eerste deel kan heul en “voorlichting” vinden bij een groot gedeelte van de pers, het andere deel is aangewezen op de enkelen, die de waarheid durven of mogen zeggen.

We mogen zelfs aannemen, dat de hierboven gesignaleerde kentering in de publieke opinie mede bevorderd (ik zeg niet: geschapen) werd door het vrijmoedige, soms ergerniswekkend woord van de kleine groep, die niet meekletste in de rij der leuteraars, maar die eenvoudig on bewimpeld neerschreef wat ze te vertellen had. Uit deze kentering werd de Nederlandsche Filmliga geboren die steeds sterker aangroeit en zoowaar meer leden verzamelt dan men aanvankelijk had durven verwachten. Na Amsterdam, Utrecht, Den Haag, Rotterdam, Haarlem, Delft, Groningen komen nu ook Den Bosch, Eindhoven, Maastricht aan de beurt. Over geheel Europa zelfs in Amerika is een streven gaande, dat aan de Filmliga verwant is. Dit lijkt mij in de geschiedenis der filmwaardeering een verbluffend verschijnsel, dat weliswaar noodzakelijk komen moest, maar dat intusschen weldadig aandoet bij de kinderachtige gereserveerdheid en de domme negatie die de film bij velen ten deel valt....

Wij hebben - om te resumeeren - alzoo in Nederland misschien meer en zeker eerder dan elders publieke vertooningen gezien van het allermodernste werk der Europeesche studio's, werk dat getuigt van kunnen en bewust zoeken, en dat nieuwe en verbluffende perspectieven heeft geopend naar de onvermoede mogelijkheden der cinegrafie.

Dit werk en de vertooning ervan kwamen niet uit Hollywood en evenmin uit het brein der Nederlandsche bioscoopdirecties. Ze stonden buiten de negotie en liepen niet op de vlotte rails der schreeuwende publiciteit.

Maar ze hebben gewonnen en zijn een stap naar de volgende daden, die we in dit pasgeboren jaar zullen beleven’.

 

Wij nemen dit oordeel niet over om eigen lof te zingen. Maar wèl, om te bewijzen, dat ons ‘vrijmoedig, soms ergerniswekkend woord’ en het door ons geïntroduceerde werk ook hier en daar gewaardeerd wordt.

De balans van de Telegraaf

In de Oudejaars-editie van de Telegraaf lezen wij bij het credit en debet der kunsten de volgende beschouwing over de film in 1927:

 

Film: Het oorlogsterrein! Er is nauwelijks zoo veel strijd gevoerd als op het veld van deze moderne muze, met haar talrijkst gevolg van toeschouwers en volgelingen. Met ontplooide banieren en verborgen batterijen is de slag geleverd: af en toe zag men van louter kruitdamp het witte doek niet meer. Amerika betert zich. Europa werkt met energie en het publiek voer er vaak wel bij: de filmproductie wordt met 't jaar belangrijker, al is men - onder sceptici en idealisten gezegd - nog lang niet waar men wezen wil....

 

Een bijgevoegde caricatuur van Jo Spier stelt de klaagmuze ‘Filmliga’ voor, treurend om het rumoer aan haar voet, voorgesteld door een dansende kikker met bril en achterovergestreken haren (Scholte? Jordaan? van Lier?)